Geen fraudeur, toch boete: beschouwing

Op 4 december 2014 publiceerde de Nationale ombudsman een onderzoek naar de uitvoering van de Fraudewet. Waarnemend ombudsman Frank van Dooren schreef in zijn beschouwing het volgende:

De Fraudewet1 is in het leven geroepen om fraude in de sociale zekerheid te bestrijden. Deze wet zou een antwoord zijn op het gevoel in de samenleving dat fraude in de sociale zekerheid te gemakkelijk loont. Met andere woorden, een wet die door het hard aanpakken van fraudeurs zou bijdragen aan het draagvlak voor de sociale zekerheid in Nederland.



“Er is geen sprake van dat wij met dit wetsvoorstel ook maar enigszins willen morrelen aan het socialezekerheidsstelsel voor diegenen die echt hulp en ondersteuning nodig hebben. Het gaat hier over mensen die frauderen en geld in hun zak steken waarvoor anderen heel hard moeten werken. Dat ondermijnt de wortels en de principes waarop het stelsel berust, namelijk van vertrouwen en solidariteit. Ik vind dat degene die daarvan misbruik maakt, er de consequenties van moet dragen”2, aldus de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid De Krom, tijdens de behandeling in de Eerste Kamer.

De hoge boetes vinden hun rechtvaardiging in het frauduleuze gedrag van mensen. De Nationale ombudsman stelt vast dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de groep die De Krom bedoelde en die mensen die onmogelijk gekwalificeerd kunnen worden als mensen die frauderen en geld in hun zak steken waarvoor anderen heel hard moeten werken. Mensen die zich vergissen, mensen die niet kunnen bewijzen dat de uitvoeringsorganisatie een fout heeft gemaakt, mensen die iets verkeerd begrepen hebben, mensen die nog niet over de juiste informatie beschikten, mensen die een paar dagen te laat zijn door omstandigheden; allemaal worden ze beboet ingevolge de Fraudewet. De oorzaak van hun fout speelt in de uitvoeringspraktijk nauwelijks een rol. Zij worden beboet alsof zij fraudeerden. Soms wordt de boete gematigd tot 50 of 75% van het benadelingsbedrag, maar dan nog gaat het om disproportionele bedragen. Voor deze mensen zijn deze boetes onbegrijpelijk. Het leidt tot onzekerheid en tot wantrouwen richting de overheid.

De Nationale ombudsman stelt ook vast dat de effectiviteit van deze wet in het geding is. De roep vanuit de samenleving was om fraudeurs streng te straffen. Daar is deze wet een antwoord op. De wet leidt echter in de praktijk niet tot een verhoogde pakkans voor fraudeurs. De Fraudewet richt zich immers op het uitdelen van hogere boetes en niet op het verhogen van de opsporingscapaciteit of op het instellen van slimmere opsporingsmethoden.
Behoorlijk overheidsoptreden vereist dat uitvoeringsinstanties ook bij de bestrijding van fraude de belangen van goedwillende burgers (kunnen) respecteren. Tot nu toe is de uitvoering van de Fraudewet primair gestuurd vanuit de wens van de overheid om een stevige, efficiënte en uniforme aanpak te laten zien. Goedwillende burgers zijn hiervan de dupe. Alleen wanneer er ook plaats en ruimte komt voor de belangen en ervaringen van te goeder trouw zijnde uitkeringsgerechtigden zal een evenwichtige en daarmee behoorlijke uitvoering van de Fraudewet ontstaan. Op papier biedt de Fraudewet de ruimte om boetes zo te matigen, dat deze door de betrokken burger als rechtvaardig worden ervaren. Deze ruimte ervaren de meeste uitvoeringsinstanties echter niet. Het streven naar uniforme sanctietoepassing leidt er toe dat er in de praktijk weinig tot geen ruimte is om rekening te houden met de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde. Dit zorgt voor disproportioneel hoge boetes. Daarom beveelt de Nationale ombudsman de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan om binnen het kader van de wet instructies te formuleren die de uitvoeringsinstanties houvast bieden en de goedwillende burger de zekerheid dat hij niet onevenredig hoog wordt beboet.

de Nationale ombudsman,

mr. F.J.W.M. van Dooren,
waarnemend ombudsman


1) Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving van 4 oktober 2012, Stb. 2012, 462
2) Handelingen Eerste Kamer, 2012/13, 33207, nr. 1, item 7, pag. 50.